1. De aansprakelijkheid wegens burenhinder (art. 544 BW) vereist geen bewijs van een fout in hoofde van de hinderwekkende nabuur c.q. bouwheer, doch wel het bewijs van een daad, verzuim of gedraging toerekenbaar aan die hinderwekkende nabuur c.q. bouwheer.
2. De bouwheer die een aannemingsovereenkomst heeft gesloten met een aannemer die het volledig zelfstandig op zich heeft genomen om de werken onder leiding en toezicht van een architect te voltooien, is niet aansprakelijk als bewaarder van de zaak (art. 1384, 1e lid BW).
3. De quasi-delictuele aansprakelijkheid van de aannemer (art. 1382 BW) kan voortvloeien uit de geringste nalatigheid, eenvoudige onvoorzichtigheid of gebrek aan voorzorg. Een onvoldoende schoring van een gevel kan worden beschouwd als een fout in de zin van artikel 1382 BW.
4. Om zich op overmacht te kunnen beroepen en zodoende te ontsnappen aan de quasi-delictuele aansprakelijkheid, dient de aannemer het bewijs te leveren dat (i) de als overmacht of vreemde oorzaak ingeroepen gebeurtenis de nakoming van de verbintenis van de schuldenaar onmogelijk maakt, en (ii) de gebeurtenis of de omstandigheid die de nakoming van de verbintenis voor schuldenaar onmogelijk maakt, niet te wijten is aan en evenmin gepaard gaat met een fout van de schuldenaar. De vooropgestelde onmogelijkheid moet worden beoordeeld volgens het criterium van de normaal zorgvuldige en omzichtige contractant van dezelfde beroepscategorie en geplaatst in dezelfde concrete omstandigheden.
(Rb. Antwerpen, afdeling Antwerpen (AB12 k) 14 januari 2015, TBO 2015 p. 117)